Een lichaam in beton gegoten: Ruud Kuijer over sculptuur
Alex de Vries - Mister Motley - maart 2020
Van beeldhouwer Ruud Kuijer (Schalkwijk, 1959) verscheen bij nai010 uitgevers de publicatie ‘Over sculptuur’. Anders dan zijn beelden, zijn de opvattingen die hij over sculptuur heeft niet ‘in beton gegoten’. Hoewel hij in zijn werk uitgaat van het ‘autonome beeld’, doet hij vrijwel niet anders dan de betekenis van het beeld in relatie tot de omgeving verklaren. Dat geldt vooral voor zijn grote beelden. Voor kleine op zichzelf staande beelden relateert hij vooral aan voorbeelden uit de kunstgeschiedenis. Ruud Kuijer: “Vorm krijgt betekenis door de contextualiteit die het beeld expressief maakt.”

De werkplaats van Ruud Kuijer ligt als een kunstenclave op een uitloper van het industrieterrein Lage Weide langs het Amsterdam-Rijnkanaal in Utrecht aan het einde van de Isotopenweg. Daar heeft hij een paviljoen en een grote werkplaats gebouwd en hij heeft er veel buitenruimte tot zijn beschikking. Als je langs de spoorbrug die het kanaal overspant naar zijn werkplaats rijdt, passeer je de serie van zeven grote betonnen beelden die hij ‘Waterwerken’ heeft genoemd. Deze metershoge sculpturen – variërend van 5,5 tot 12 meter – heeft hij op eigen initiatief zonder subsidie in de periode 2001-2013 tot stand gebracht, gefinancierd door een tiental bedrijven en overheden. De zeven beelden hebben een volstrekt vanzelfsprekende aanwezigheid in dit gebied waar het beton industrieel wordt geproduceerd. Ze staan op een golvend groen talud tussen de weg en het kanaal in en hebben, als de dagen van de week, een verklaarbare volgorde en samenhang. Te midden van alle bedrijfsactiviteiten, het af en aan varen van containerschepen, de treinen die over de Werkspoorbrug daveren en het vrachtverkeer, hebben de beelden een logische maat. Hun uiterlijk is een bijna abstracte bouwkundige constructie waaraan de basale elementen van de beeldhouwkunst afleesbaar zijn. De formele eigenschappen van de beelden becommentarieert Kuijer door er afgietsels van onder andere een badkuip, roeiboot, vijverbodem en surfplank in te verwerken, gebruiksvoorwerpen die direct aan het watergebruik zijn gebonden. De sculpturen hebben een sterke innerlijke logica en verhouden zich tot elkaar als gezinsleden. Ze hebben afzonderlijke karakters, maar zijn met elkaar verbonden. Ze komen uit hetzelfde voort, uit de geschiedenis van de beeldhouwkunst waarbinnen ze een onderscheidende plaats zoeken, maar waaraan ze altijd schatplichtig zullen zijn.

Ruud Kuijer, Waterwerk VI ‘Weerslag’, 2010-2011

In hun bouwkundige constructie roepen ze de spiraaltoren van Tatlin in herinnering, in hun organische vormen volgen ze Constantin Brancusi, in hun expressiviteit verwijzen ze naar niet-westerse culturen, in hun fundamentele materiaalgebruik zijn ze een commentaar op Richard Serra en Carl Andre, de speelse samenstelling houdt Jean Tinguely in ere, de tastbare gebruiksvoorwerpen steken er als ready mades van Marcel Duchamp doorheen en refereren aan de uitvergrote gebruiksvoorwerpen van Claes Oldenburg, de stapelingen van vormen doet denken aan Carel Visser, de mathematische gestrengheid lijkt ontleend aan André Volten, de kale materialiteit herinnert aan Zero, de onderlinge verhoudingen tussen de zeven beelden zijn te lezen als ingrepen in het landschap en het ruimtelijk perspectief.

Deze eclectische typering van het werk, die nog veel verder doorgevoerd kan worden in een eenheid van tegenstellingen, leidt niet tot een postmoderne beeldtaal. Daarvoor is de innerlijke samenhang van het geheel te onafhankelijk van invloeden van buitenaf. Het zijn binnen de geschiedenis van de beeldhouwkunst toch vooral zelfredzame beelden die nergens ondergeschikt aan zijn. Het zijn in beton gegoten lichamen.

Het maken van constructieve beelden en het nadenken daarover begon voor Ruud Kuijer al vroeg: “Mijn vader had een bakkerij waaraan voortdurend iets werd verbouwd of bijgebouwd. Ik zag altijd aannemers die in de weer waren. De vader van een vriendje had een smederij. Er werd altijd iets gemaakt en ik merkte dat ik dat zelf ook graag deed, al kon ik nog niet veel. Ik heb als kind veel gebouwd. Op de middelbare school volgde ik al extra lessen handvaardigheid en boetseerde ik een kop. Mijn zes jaar oudere broer Herman deed de Academie voor Industriële Vormgeving in Eindhoven. Hij liet me catalogi van het Van Abbe Museum zien. Ik besefte dat het werk van die kunstenaars ergens over ging, dat je in de kunst niet alleen iets moest kunnen, maar dat je vooral ergens een visie op moest hebben. Ik ben mijn opleiding begonnen in Utrecht aan de kunstacademie die toen nog Artibus heette. Daar stond ik anatomisch correct te boetseren. Alle verhoudingen tussen lichaamsdelen werden uitgemeten. Ik miste de verbeelding van ideeën. Na een jaar ben ik overgestapt naar de kunstacademie van Den Bosch waar kunstenaars als Cees Rogge, Pieter Engels, Jan van Munster en David van de Kop lesgaven. Via de laatste ben ik naar de Jan van Eyck Academie gedaan voor een vervolgstudie van twee jaar.”


Ruud Kuijer, Sculptuur V, 1990

Na zijn studie vond Ruud Kuijer een werkruimte in Utrecht, waar hij zich na verloop van tijd opwierp als kunstenaar die verantwoordelijkheid nam voor beelden in de stad, door zich op persoonlijke titel te bemoeien met het beleid voor kunst in de openbare ruimte.

In zijn beeldende praktijk werkte hij vanuit de idee dat de beeldhouwkunst in de twintigste eeuw min of meer opnieuw moest beginnen. De materialen die in de negentiende eeuw nog leidend waren, marmer en brons, hadden in de nieuwe tijd afgedaan. Ruud Kuijer: “Ik wilde met beton en staal werken en vrij zijn van picturale invloeden. Het ging me puur om de principes van de sculptuur, hoe je een constructie realiseerde. Die kon bestaan uit delen die staan, liggen, hangen, leunen of ergens doorheen steken. Ik ben gaan uitzoeken hoe dat zo overtuigend mogelijk kon. In mijn ‘Waterwerken’ zie je dat op allerlei manieren terug. Ik ben erachter gekomen dat er wel ingrediënten voor sculptuur zijn, maar dat er geen recept is.”

Ruud Kuijer, Zonder Titel, Maart 1994

“Ik ben erachter gekomen dat er wel ingrediënten voor sculptuur zijn, maar dat er geen recept is.”

De consequente manier van werken waarbij Kuijer altijd zelf verantwoordelijk is voor de uitvoering van het beeld heeft tot een sculpturaal idioom geleid dat onderscheidend is binnen de hedendaagse beeldhouwkunst. Voor de technische totstandkoming werkt hij samen met vaklui. Zoals timmerlieden, lassers en betonspecialisten, hoewel hij hun werkzaamheden ook zelf beheerst. In zijn boekje maakt hij een duidelijk hiërarchisch onderscheid tussen de kunstenaar en de ambachtsman of de artisan zoals hij deze noemt. Zijn beelden staan op tal van plekken in de wereld – tot in Melbourne en Panama Stad aan toe – en maken deel uit van museale en particuliere collecties. Hij heeft een omvangrijk oeuvre dat grotendeels wordt gekenmerkt door de wijze waarop hij in geometrische lichamen vormen uitspaart die vaak elders in het beeld weer worden toegevoegd om de identiteit ervan te transformeren.

Ruud Kuijer, Kademuurbeeld II, 2010

Gedurende zijn loopbaan heeft Ruud Kuijer voortdurend losse aantekeningen gemaakt over zijn streven om sculptuur als een zuivere, ruimtelijke manifestatie van zijn beeldende opvattingen te realiseren. In zijn publicatie ‘Over sculptuur’ heeft hij die in samenhang bij elkaar gebracht. Hij maakt daarin zijn ideeën over sculptuur los van grafisch ontwerp, van 3d design, van architectonische vormgeving en landschapsvormgeving. Bij hem kun je zijn sculptuur op de merites waarderen. Ze houden zichzelf overeind. Ze stutten ons voorstellingsvermogen van ruimtelijk inzicht.

De ‘Waterwerken’ van Ruud Kuijer vormen binnen zijn kunstpraktijk een sculpturaal vertoog dat hij samen met zijn publicatie ‘Over sculptuur’ inzet als een voorlopig testament van zijn kunstenaarschap. Beelden noch publicatie vormen een eindpunt, maar ze zijn een verklaring waarin hij de stand van het gewas heeft opgemaakt: zo verhoud ik mij als beeldenmaker tot de kunst en de maatschappij.

Lees het originele interview hier.