H-Balken 

Rudi Fuchs - De Groene Amsterdammer - december 2021

In de ijzeren figuren van Ruud Kuijer hangen verre herinneringen aan
de oud-Griekse beeldhouwkunst. Slank en lenig dansen de slangen. 

Het ene beeld, hier links, is een gedrongen groepering van stevige vorm die eruitziet alsof de stukken ijzer tegen elkaar hurken. Ik denk dat Ruud Kuijer die stukken in zijn atelier had liggen om te zien wat ermee gebeuren kon. In dat atelier, waar van alles ligt, is vormgeving impulsief om je heen kijken. De kunstenaar verrast zichzelf met wat hij ziet. Zo was het een toevallige verknoping van stukken ijzer die even toevallig een figuurlijke vorm werd. Zo ging dat denk ik. Ik zag een figuur van roestig ijzer. Eerst, uit gewoonte, bekeek ik die alsof de vorm abstract was. Tegelijk ontkwam ik er niet aan ook iets figuratiefs in de vormgeving te zien. De stukken ijzer, dacht ik, hurkten tegen elkaar, maar voor hetzelfde geld was het ook een warme omarming van roestige stukken. Ze waren abstract gedacht maar werden figuratief. Misschien zag ik dat zo vanwege de roestige huid van het ijzer. Die bruine kleur van ijzer is als bladeren die langzaam verkleuren in de herfst.

Maar eerst stond daar, in het midden, een harde vorm van een recht stuk ijzer; het roestige van het ijzer was zijn tweede kleur. Rechts in het brede middenstuk, van de bovenkant tot aan de staande zijkant, is er een strakke rechte hoek uitgesneden. Hetzelfde gebeurde aan de onderkant van het middenstuk. Daar wijst de hoek, ook recht, schuin naar boven. Tussen de twee hoeken, schuin tegenover elkaar dus, is het midden van het stuk H-balk intact. Het is een stramme passage daar in het midden van de rechthoekige figuur. Het vlakke middenstuk staat op een kale vloer van steen. Het houdt zichzelf overeind en draagt het gewicht van twee rond gebogen ringen van ijzer. Anders gezien, brede stukken pijp. Ze zijn dunner, strak gebogen. Het is alles gewalst ijzer. De expressie daarvan is onverbiddelijk. Hard ijzer komt vanzelf uit bij zulke massieve vormgeving. De sculptuur is vooral een verknoping van stukken gewicht die elkaar, waar het kan, stevig vasthouden. Het stuk H-balk staat, onwrikbaar als een boomstronk, in het midden overeind. Tegelijk, figuurlijk, is het ook de gedrongen vorm van een torso. De rechte hoeken zijn oksels. Daarin hangen en leunen de ronde segmenten die, omdat ze rond zijn, er licht en buigzaam uitzien. Hun uitdrukking is die van stilstaande beweging. Ze liggen mooi licht in hun rechte hoeken van hard ijzer.

In zulke sculpturen ontstaan onvoorspelbare contrasten van vorm. Dan komt beeldende vertelling op gang. Het zijn zulke verschuivingen van volume en gewicht die bijna altijd in beelden de toon aangeven. Dat begon al lang geleden, met bijvoorbeeld de beroemde verbeelding van Laocoön en zijn zonen in gevecht met vervaarlijke zeeslangen. In Troje had de priester Laocoön met klem gewaarschuwd het houten paard niet binnen de poorten van de stad te halen. Poseidon hielp de Grieken en stuurde enorme slangen uit zee om de priester te straffen. Hij en zijn zonen werden op het strand gewurgd. Dat was het verhaal. Het laat-antieke marmeren beeld, gemaakt op Rhodos, was groot en dramatisch. Drie naakte figuren verzetten zich tegen de slangen. Het beeld was een intense verbeelding van dat soort grote bewegingen. Het was in Rome terechtgekomen.

“De kleinere stukken, bijna los, flapperen als vleugels”

In 1506 werd het bij verbouwingen daar in de grond teruggevonden. Het drama van het beeld was een sensatie: vormbeweging, contour, volume, kracht en tegenkracht, alles bij elkaar. Bedenk: dit was ook de tijd van beeldhouwer Michelangelo, de meester van gedraaide gestalten. De Laocoöngroep werd op een binnenplaats in het Vaticaan tentoongesteld. Het werd een voorbeeldig beeld. Tot in de vorige eeuw stonden in kunstscholen gipskopieën opgesteld: zo moeten lichaamsdelen bewegen in een goede sculptuur. Verre herinneringen eraan zijn ook in de ijzeren figuren van Ruud Kuijer blijven hangen. Niets daarvan is erg specifiek. Maar toen ik het hierboven had over bepaalde verknopingen van vorm en gewicht, dacht ook ik aan zekere vormgebaren in de Laocoön. Die werden onvergetelijk in de juistheid van hun expressie. Laat ik zeggen, bijvoorbeeld, hoe een krachtig gespierde arm het gewicht van een torso ophoudt. Zo zijn in de architectuur de nobele zuilen van het Parthenon onvergetelijk. Iets omhoog houden kan niet anders. Intussen is een ander beeld van Kuijer een bijna elegante vormgeving van drie lengtes/breedtes van sierlijk gesneden stukken H-balk. De kleinere stukken, bijna los, flapperen als vleugels. Zo dwingt de kunstenaar materiaal tot expressie. Expressie verandert geleidelijk. De kleinere delen maken ook dansbewegingen als van een danseres. Tegelijk laat ook de ballerina haar hele lichaam wonderbaarlijk meebewegen. Zo slank en lenig bewogen in de Laocoön ook de slangen.

Lees hier het artikel in De Groene Amsterdammer.

PS: werken van Ruud Kuijer zijn tot in januari, samen met de sculptuur van André Volten, te zien in Voltens voormalige atelier, Asterdwarsweg 10, Amsterdam-Noord.


I-Beams (EN)

Rudi Fuchs - De Groene Amsterdammer - December 2021
The one sculpture, here on the left, is a chunky grouping of sturdy form in which the segments of iron seem to be crouching against each other. I surmise that Ruud Kuijer had those segments lying around in his studio so that he could see what he could do with them. In that studio, where all sorts of things lie about, design means looking around impulsively. The artist surprises himself with what he sees. It was a coincidental interlinking of iron segments, for instance, that just as coincidentally became a figurative form. That's how it went, I believe. I saw a figure of rusty iron. First, as a matter of habit, I looked at that as if the form were abstract. At the same time I couldn't avoid also seeing something figurative in its design. The segments of iron, I thought, were crouching against each other, but it could just as easily have been a warm embrace of rusty chunks. They were conceived abstractly but became figurative. Perhaps I regarded it that way due to the iron's rusty surface. That brownish hue of iron resembles leaves that slowly turn color in autumn.

But initially standing there, in the middle, was a harsh form made of a straight segment of iron; the rustiness of the iron was its secondary color. On the right side of the wide midsection, from the upper area to the upright side, a rigid right angle has been cut out. The same thing occurs in the lower part of the midsection. There the angle, also straight, points diagonally upward. Between the two angles, situated diagonally across from each other, the middle part of the I-beam segment is intact. There's a stiffness in that area, in the central part of the rectangular figure. That flat midsection stands on a bare stone floor. It holds itself upright and carries the weight of two iron rings. These could also be seen as wide segments of pipe. They are thinner and have clean curves. All of it is rolled iron. Its expression is inexorable. Hard iron inevitably arrives at such solid design. The sculpture is, above all, a linking of segments of weight that hold onto each other firmly where possible. The segment of I-beam stands unshakeably upright in the middle, like a tree trunk. At the same time, figuratively, it is also the compact form of a torso. The right angles are armpits. Hanging and leaning in them are the round segments, which have a light and flexible appearance because they are round. Their expression is one of still movement. The way they hang in these right angles of hard iron has a nice lightness.

Unpredictable contrasts of form arise in such sculpture. Visual narration is then triggered. These are the types of shifts in volume and weight that almost always set the tone in sculptures. This already began a long time ago – with that famous image of Laocoön and his sons, for instance, fighting off the terrible sea serpents. In Troy the priest Laocoön had urgently warned against allowing the wooden horse to enter the city. Poseidon helped the Greeks and sent enormous snakes from the sea to punish the priest. He and his sons were strangled on the beach. That was the story. The late-classical marble sculpture, made on Rhodos, was large and dramatic. Three nude figures resist the serpents' attack. The work was an intense portrayal of those types of large movements. It ended up in Rome. In 1506 it was discovered in the ground during building activities. The drama of this sculpture was a sensation: its movement of form, its contours, volume, force and counterforce, all combined. Keep in mind: this was also the age of sculptor Michelangelo, the master of twisted figures. The Laocoön Group was displayed in a courtyard at the Vatican. There it became an exemplary sculpture. Until the twentieth century plaster copies were used in art schools, to show how body parts move in good sculpture. Distant memories of it also linger in the iron figures of Ruud Kuijer. Nothing about that is very specific. But while writing, above, about particular interlinkings of form and weight, I did think of certain formal gestures in the Laocoön. Those became unforgettable in terms of the accuracy of their expression. Take, for instance, how a powerfully muscular arm holds up the weight of a torso. In architecture the noble columns of the Parthenon are similarly unforgettable. Holding up something can't be done any other way. Meanwhile, another sculpture by Kuijer is an almost elegant design of three lengths/widths of decoratively cut segments of I-beam. The smaller pieces, almost unattached, flap like wings. This is how the artist forces the material toward expression. Expression gradually changes. The smaller parts also make movements like those of a dancer. And at the same time the ballerina lets her entire body move along wonderfully. Such slender and lithe movements also characterize the serpents in the Laocoön.

PS: Works by Ruud Kuijer are being shown together with sculptures of André Volten at Volten's former studio, Asterdwarsweg 10 Amsterdam Noord, until 23 January.

*From the column 'Kijken' [Looking], published in De Groene Amsterdammer (no. 48) 1 December 2021.

Translation: Beth O'Brien